Geschiedenis
Start Omhoog Ontstaan Bewoners Geschiedenis

 

            

De toggenburger in Drenthe door de jaren heen.

Reeds in de oudheid werden geiten gehouden als huisdier. Aangenomen mag worden dat ook in Drenthe door de eeuwen heen geiten werden gehouden, hoewel hier niet veel over bekend is. Nog geregeld worden resten van zeer oude bewoning aangetroffen in Drenthe; over de huisdieren die gehouden werden valt echter weinig te zeggen.
Pas in het begin van deze eeuw is een begin gemaakt een vorm van georganiseerde fokkerij. Doel hiervan was om te komen tot een verbetering van het geitenras, waarbij melkproductie een belangrijk aspect was. De dieren van die tijd waren klein en sober, weinig productief, meestal gehoornd en van allerhande kleuren.

Een initiatief werd genomen door het Drents Landbouw Genootschap. Een initiatief dat gestalte kreeg in de vorm van het importeren van dieren uit het buitenland.
Hoewel er in die tijd meest witte geiten en landgeiten werden gehouden, werd toch bewust in Drenthe gekozen voor het Toggenburgerras, een ras dat veel voorkomt in Zwitserland. Dit in tegenstelling met de rest van het land, waar geprobeerd werd de geitenstapel te verbeteren door invoer van Saanengeiten. Een keuze die bepaald werd door het feit, dat de toggenburger soberder was dan de witte geit en hierdoor beter zou passen op de Drentse zand- en veengronden. Daarnaast was men zeer gecharmeerd van karakteristieke kleur en aftekening

Bijna alle verenigingen gingen over op het fokken van de toggenburger. Een drietal verenigingen hield zich bezig met het fokken van het saanen ras, maar zijn in 1930 ook overgestapt op de toggenburgerfokkerij.
De keuze voor de toggenburger in onze provincie werd door andere provincies en een aantal instanties met argusogen gevolgd. Op een vergadering van de Nederlandse Vereniging van de Geit in 1911 werd zelfs geopperd de toggenburger niet te accepteren. Dit leidde tot heftige discussies, waarbij Drenthe heeft overwogen zich terug te trekken uit genoemde vereniging.

Toch is men buiten Drenthe de toggenburger gaan waarderen. Op de landelijke keuring te Utrecht in 1938, was er zeer grote belangstelling voor de toggenburger, waaronder een groot aantal kopers. In 1946 organiseerde een aantal mensen uit Voorburg en omgeving een excursie naar de provincie Drenthe, om daar kennis op te doen met het toggenburgerras. In 1973 werd zelfs een studiedag over de toggenburger gehouden bij cafe Koopman in Beilen. Deze dag werd door 220 mensen bezocht. Een zeer waardevolle dag voor de toggenburger liefhebber. Er werden geiten gepresenteerd van zeer hoge kwaliteit.

Omdat toggenburgers praktisch alleen in Drenthe werden gehouden, was het gevaar van inteelt aanwezig. Voor bloedverversing moest daarom over grens worden gezocht, en wel in Zwitserland. Aangezien het veel te duur was om een aankoopcommissie naar Zwitserland te sturen, werd besloten de bokken via het Ministerie van Landbouw binnen te halen. Door het ministerie werd een subsidie beschikbaar gesteld. Voor het importeren van een volbloed toggenburger geit of bok werd een bedrag van fl.30,- uitgekeerd.
In het jaar 1905 werden vanuit het kanton St. Gallen 3 bokken en 1 geit ingevoerd. Het resultaat van deze import was zeer bevredigend. De lammeren, afkomstig van deze Zwitserse bokken, gekruist met de eigen geiten, waren beduidend beter van kwaliteit.
Daarom werd besloten om in 1907 opnieuw dieren te importeren uit Zwitserland. Deze invoer verliep minder voorspoedig dan de vorige. De bestelde dieren (4 bokken en 1 geit) hadden veel moeite de grens over te komen. Door bemiddeling van de Directeur-Generaal van de Landbouw mochten de geiten Nederland binnen. Hoewel de bokken van goede kwaliteit waren, konden vraagtekens gezet worden bij het vrouwelijke dier. In plaats van een jonge drachtige geit, werd een oud dier geleverd, die niet meer in staat was om nog jongen te werpen.

De daarop volgende jaren werden gekenmerkt door een stilstand in de ontwikkeling van de fokkerij. Dit werd veroorzaakt door de Eerste Wereldoorlog, waarin door voedseltekorten veel bokken en geiten het moesten afleggen. De verenigingen hadden in die periode, zoals in de verslagen staat, een kwijnend bestaan. Daar komt bij dat door de heersende mond- en klauwzeer geen dieren konden worden geïmporteerd. Dat er grote behoefte was aan nieuw materiaal, blijkt uit het feit dat er een subsidie van fl. 30,-- beschikbaar werd gesteld voor diegenen die een geit of bok konden invoeren.

Pas in 1922 werden er weer dieren ingevoerd. Om hoeveel dieren het ging is niet bekend.
Ook in de jaren 1930, 1931 en 1938 werden dieren naar ons land gehaald. De import van 1938 vanuit het kanton St. Gallen, waarbij 7 bokken en 9 geiten werden binnengehaald verliep niet geheel naar wens. Bij aankomst was één van de bokken overleden, de tweede stierf de volgende dag, de derde na enkele weken en na nog enkele weken de vierde, zodat er slechts 3 overbleven. Ook de invoer van 1956 verliep niet voorspoedig. Van de twee ingevoerde bokken, stierf de eerste na enkele weken, terwijl de tweede nog twee jaar heeft gedekt in Drenthe. De laatste import vond plaats in 1978.

Toch kan gesteld worden dat door de import van dieren uit Zwitserland en ook in beperkte mate uit Duitsland, er een duidelijke verbetering is opgetreden bij de geitenstapel in onze provincie. Dit, ondanks het feit dat de dieren uit Zwitserland langharig waren en licht van kleur, wat de bokken ook vererfden. In Drenthe streefde men er naar een kortharige chocoladebruine geit te fokken. Positief aan de geïmporteerde dieren, was het zware beenwerk en de goede ontwikkeling.

Bij de stamboekopname in de beginjaren werden in eerste instantie witten vlekken bij geiten toegestaan, langharigheid daarentegen niet. Bij de bokken werd beide niet toegestaan. Niet veel later werden witte vlekken bij geiten ook niet meer geaccepteerd. Eveneens werden gehoornde dieren niet langer opgenomen in het stamboek.
Omdat we met een nieuwe fokkerij te maken hadden, wijzigden de eisen nog wel eens. Zo werd weer later, in 1940, langharigheid op rug en dijen toegestaan.

In 1938 werden de eisen voor keurstamboekgeiten aangescherpt, te weten:
- geiten moeten ingeschreven zijn in het R.v.J.
- voor uier en algemeen voorkomen moet tenminste de letter b kunnen worden toegekend.

- melkopbrengst en vetgehalte moeten aan bepaalde eisen voldoen.

- goede bouw, kleur en beharing

Vanaf 1945 wordt besloten, geiten met vlekken en/of een witte onderbuik, niet meer in het stamboek op te nemen. Voor een aantal fokkers was dit een ingrijpend besluit. Volbloed lammeren werden direct na de geboorte gemerkt, door middel van het knippen van gaatjes in de oren. Begin jaren vijftig werden er letters aangeschaft, hiervoor werd de letter D van Drenthe gebruikt.

Volbloed toggenburgerbokken en/of gekruiste bokken werden uitgezet bij verenigingen, die volgens een bepaalde roulatie om de zoveel jaar verhuisden. De bokken kwamen niet in het bezit van de verenigingen, maar bleven eigendom van de Provinciale Bond. Bij verenigingen met meer dan 100 melkgeiten werden twee dekbokken gestationeerd.
Wel werden de verenigingen verplicht goed voor de bokken te zorgen. Om hier enig toezicht op te houden, vond er elk jaar een bokkeninspectie plaats. Hierbij werd gelet met name gelet op de conditie (voeding), klauwverzorging, huid en haarverpleging en huisvesting. Dit was nogal verschillend. Met name in de jaren vlak in en vlak na de oorlog hadden de bokken het zwaar. Ongeveer 1/3 gedeelte van de gestationeerde bokken hadden een zeer slechte verzorging.
Voor de verschillende onderdelen werden punten gegeven. Dit werd verwerkt in een verslag en toegestuurd aan de verschillende verenigingen. Dat deze inspectie zinvol was, blijkt uit het feit dat sommige verenigingen die het ene jaar laag scoor den, het volgende jaar bovenaan stonden.
Ook was het gebruikelijk de beste bokken te plaatsen op de plekken waar ze de beste verzorging kregen.
Er waren adressen waar de bok slecht werd verzorgd of niet goed was gehuisvest. In de verslagen van de beoordelingscommissie lezen we over de huisvesting van een bok in een oude auto, waarin de mest zo hoog stond, dat de bok met de rug tegen het dak aanstond.

Bij constatering van slechte verzorging, werden de verenigingen hierop aangesproken en eventueel beboet. Dit laatste is een keer gebeurd in 1934. De toestand van de bok was dermate slecht, dat deze moest worden afgemaakt. De betreffende vereniging werd beboet met fl. 7,50. Bij sterfte van een bok werd in de oorlogstijd fl. 10,- in rekening gebracht bij de betreffende vereniging. Fl. 20,- werd in rekening gebracht, als er in dergelijke gevallen geen veearts was geraadpleegd. Anderzijds werden ook kleine premies toegekend aan diegenen die goed zorgden voor de bokken.
Omdat de provinciale Bond meer grip wou krijgen op het opfokken van jonge bokken, werd in 1934 een opfokstation in de buurt van Assen opgericht. Omdat er veel vraag was naar goed fokmateriaal werd er een jaar later een verkoopbureau opgericht. Via dit bureau konden fokkers en verenigingen goede geiten kopen. Dat dit in de volgende jaren een succes was, bleek uit het feit dat de vraag groter was dan het aanbod.
Het fokstation werd in 1941 tijdelijk gesloten, vanwege de voedselschaarste. De jonge bokjes bleven gewoon weer bij de fokker. De betreffende fokkers werden 'beloond' met distributiemelkbonnen.

Een doorstart van het fokstation na de oorlog was helaas niet haalbaar, omdat er niemand te vinden was, die de verzorging van de jonge bokken op zich wilde nemen. De opfok van de jonge bokken kwam weer bij de fokkers te liggen. Voor deze opfok werd een vergoeding betaald door de Provinciale Bond. Als eis werd gesteld dat de bok vruchtbaar moest zijn.

In 1954 werden de bokken voor het eerst gemeten. Verschillende onderdelen werden beoordeeld, namelijk: de schofthoogte (S.H.), romplengte (R.L.), kruisbreedte (K.B.), borstbreedte (B.B.), borstomvang (B.O.) en de pijpomvang (P.O).
De toggenburgers hebben jarenlang het alleenrecht gehad in Drenthe. Voorstellen om over te gaan op een ander ras werden steeds weggestemd. Men was bang voor een mengelmoes. In eerste instantie was toegestaan alleen hoornloze lammeren aan te houden. Gehoornde en onthoornde was niet toegestaan. In 1969 kwam hier verandering in. Op de algemene ledenvergadering werd besloten ook onthoornde en gehoornde lammeren te registreren